Vervuld van afschuw voor het leven laat ik mijn klacht de vrije loop en zal ik spreken uit het bitterst van mijn ziel. Tegen God zal ik zeggen:
“Veroordeel mij niet, laat me weten waarom U mij bestrijdt. Doet het U goed mij te verdrukken, te verachten wat Uw handen hebben voortgebracht en de plannen van de goddelozen te begunstigen? Hebt U de ogen van een mens, ziet U zoals mensenogen zien? Zijn Uw dagen als de dagen van een sterveling, Uw jaren als de levensdagen van een mens? Zoals U naar mijn fouten speurt, zoals U probeert te ontdekken wat ik heb misdaan! U weet dat ik niet schuldig ben, maar niets kan mij uit Uw macht bevrijden.
Uw handen hebben me gevormd en gemaakt, geheel en al – en nu wilt U mij verdelgen? Bedenk toch dat U mij uit leem gevormd hebt, wilt U mij tot stof doen terugkeren? Hebt U mij niet als melk uitgegoten en als kaas doen stremmen? Met vlees en huid ben ik door U bekleed, met botten en pezen hebt U mij samengeweven. U schonk mij het leven en de liefde, Uw zorg heeft mij bewaard. Maar dit houdt U in Uw hart verborgen, ik weet wat U met mij voorhebt:
wanneer ik zondig, dan merkt U het op, nooit laat U mij vrijuit gaan. Als ik schuldig ben – wee mij! Maar zelfs onschuldig kan ik mijn hoofd niet oprichten, verdwaasd van schande, dronken van ellende als ik ben. Als ik het opricht, zult U mij bespringen als een leeuw en U nogmaals oppermachtig tonen. Steeds weer roept U nieuwe getuigen op, steeds erger wordt Uw boosheid jegens mij, vijand na vijand overvalt me. Waarom hebt U mij ter wereld laten komen? Waarom ben ik niet gestikt, voor iemand mij had gezien? Dan was het of ik nooit had geleefd, ik was uit de moederschoot zo naar het graf gebracht. Mij resten weinig dagen, laat dit ophouden. Keer U af van mij, zodat ik nog wat vreugde heb, voor ik vertrek, voorgoed, naar het land van diepe donkerte, het land van het donkerste duister, van de diepzwarte chaos, van het nachtzwarte licht.”’